Uitgelicht: 1952 Aston Martin DB3 works team car
Het merk Aston Martin kent een roemruchte geschiedenis in de racerij. Deze is onder meer ontstaan door vele succesvolle optredens tijdens lange-afstands races in de jaren vijftig.
Het hoogtepunt was de overwinning tijdens de 24 uur van Le Mans in 1959. De eerste pure raceauto die gebouwd werd na de Tweede Wereldoorlog was het model DB3, dat te zien is in het Louwman Museum.
Automobielen van het merk Aston Martin werden vanaf 1923 in een kleine aantal geproduceerd door de Lionel Martin en Richard Bamford in een werkplaats in Londen. Een paar jaar later verhuisde men naar Feltham en dertig jaar later naar Newport Pagnall. Beide heren hadden in 1914 al een auto gebouwd, die deel had genomen aan een heuvelklim bij Aston Clinton. Mede als gevolg hiervan kwam de merknaam Aston Martin tot stand.
De productie van exclusieve snelle sportauto’s verliep moeizaam en al snel moest het nog jonge bedrijf de poorten sluiten. Een doorstart in 1926 werd echter snel gemaakt vanuit een fabriek gevestigd in Feltham. De auto’s waren nog steeds sportief, maar van een wat eenvoudiger constructie dan de eerdere modellen. Centraal stond een motor ontworpen door A.C. Bertelli, een 1,5 liter viercilinder die ca. 50 pk leverde en door zijn lage gewicht tot goede prestaties kwam. In sportief opzicht ging het Aston Martin voor de wind, de verkoop van auto’s verliep redelijk maar de financiële situatie bleef penibel. Een poging tot samengaan met Frazer Nash, eind jaren dertig, ging niet door en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was uiteindelijk desastreus.
Toen de rust in 1945 was wedergekeerd, was Aston Martin een zieltogend geheel. De vraag naar het type auto’s dat zij bouwden was grotendeels weggevallen. Er werd besloten een advertentie in de prestigieuze krant “The Times” te zetten teneinde een koper te vinden. Deze werd gevonden, maar daarvoor moeten wij weer even terug naar de periode van voor de oorlog.
De Industriële Revolutie is indertijd begonnen in het noorden van Engeland. De no-nonsense mentaliteit aldaar was heel anders dan in het zuidelijk deel van het land. Men stak de handen uit de mouwen. Zo ook in het plaatsje Huddersfield in Yorkshire, alwaar David Brown ging werken in het familiebedrijf dat tandwielen maakte. Hij wilde echter meer en begon met het bouwen van tractoren. Dit deed hij samen met ene Harry Ferguson. Na een tijdje kregen zij ruzie, waarna David Brown tractoren bleef maken voor de Engelse markt. Ferguson vertrok naar Amerika, waar hij hetzelfde voor de markt daar ging doen onder de latere naam Massey-Ferguson.
De machines van David Brown verkochten goed en hij werd een vermogend man. Toen hij de advertentie over Aston Martin las, was de beslissing dan ook snel genomen. Voor een bedrag van ca. 20.000 pond kocht hij het bedrijf, dat in feite niet veel meer was dan een aantal fabriekhallen met machines en een aantal chassis van vooroorlogse modellen. David Brown was een echte ondernemer en zag ook vrij snel hoe het verder moest. Daartoe kocht hij ook nog het merk Lagonda. Deze fabriek verkeerde in dezelfde zieltogende omstandigheden als Aston Martin, maar had één ding dat Aston niet had: een goede motor om een moderne naoorlogse sportwagen aan te drijven. Het betrof hier een zescilinder motor in lijn, ontworpen door de legendarische W.O. Bentley in de tijd dat hij bij Lagonda als constructeur werkzaam was. De motor was voorzien van dubbele bovenliggende nokkenassen, voor die tijd heel modern.
De ambitie van David Brown was groot. Hij wilde voortbouwen op de successen van Aston Martin in de racerij. Hij kreeg een steuntje in de rug van zijn landgenoot St. John Horsefall. Deze rijder had in de vooroorlogse periode al races gewonnen aan het stuur van een Aston Martin. Met een experimentele 2-liter auto nam hij in de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog deel aan races op Spa-Francorchamps. Zo won hij in 1946 op dit circuit al een race met een vooroorlogse model. In 1948 bekroonde hij de deelname aan de prestigieuze 24 uur van Spa-Francorchamps, een race voor productiewagens, met een overwinning aan het stuur van de ouderwets ogende Aston Martin, de DB1. Zijn co-equipier was Leslie Johnson. Het kleine team stond onder leiding van John Wyer, die later zou uitgroeien tot een van de meest fameuze teammanagers uit de lange afstand racerij.
Het ontwerp van een moderne racewagen geschiedde onder leiding van een Duitse ingenieur, Prof. Dr. Eberan von Eberhorst. Deze was in de vooroorlogse periode verantwoordelijk voor de Grand Prix auto’s van Auto Union (type D). Na de oorlog was hij ontsnapt uit de Russische zone en had gewerkt voor Ferdinand Porsche, onder meer aan het Cisitalia Grand Prix project. Hij had een werkvergunning in Engeland gekregen en werd door David Brown ingehuurd. Von Eberhorst was een zeer kundig, maar vooral conservatief ontwerper. Bovendien beschikte men bij Aston Martin niet over een nagenoeg onbeperkt budget, zoals dat bij Auto Union gold. Dit leidde op gezette tijden tot wrijving tussen Wyer en ‘The Professor’.
De auto die uiteindelijk, later dan gepland, het licht zag werd DB3 gedoopt. Het was een strak gelijnde open tweezitter. De auto werd aangedreven door de zescilinder ex-Lagonda motor die eerder genoemd is.
Bij deelname aan de races in 1952 kon Aston Martin kiezen uit de ‘fine fleur’ van de Engelse coureurs. Naast gevestigde namen als Reg Parnell, waren ook Lance Macklin en George Abecassis beschikbaar. Ook jonge talenten als Peter Collins en Geoff Duke kregen een kans om zichzelf waar te maken.
Het meest aansprekende succes dat in 1952 gehaald werd, was een zevende plaats in de Grand Prix van Monaco. Deze race was niet voor Formule 1 auto’s maar voor sportwagens. Alle belangrijke fabrieksteams deden mee en ook veel Formule 1 rijders waren in de cockpit gekropen om aan deze prestigieuze race deel te nemen. Een zevende plaats lijkt dan ook een goed resultaat voor een nieuwe auto. Het verhaal van de race is helaas anders. Tijdens de training kwam de Italiaanse veteraan Luigi Fagloli om het leven wat uiteraard een domper was. Nadat 18 gekwalificeerde auto’s van start waren gegaan, ontwikkelde de race zich goed voor aartsrivaal Jaguar met Stirling Moss aan het stuur. Nadat ongeveer een derde van de race was afgelegd, blies de Aston Martin van Parnell bij Ste. Devote zijn motor op. De daarop volgende kettingbotsing elimineerde een groot aantal auto’s.
Uiteindelijk bleef de Aston Martin van Peter Collins (de auto die in het Louwman Museum te bewonderen is) over en finishte op een zevende plaats met 8 ronden achterstand op de winnaar.
De resultaten behaald bij andere races door de verschillende DB3’s in Engeland waren minder succesvol. De auto’s waren niet erg betrouwbaar en, als ze heel bleven, bleek de concurrentie sneller.
In 1953 leek het allemaal beter te gaan. Een van de eerste grote races in het seizoen, de 12 uurs van Sebring in Amerika leek zeer voorspoedig te verlopen. Collins en Duke (de motorracer die een carrière in auto’s ambieerde) voerden het veld aan totdat laatstgenoemde van de baan geraakte en uitviel.
Een race waar Engelse teams graag wilden schitteren, was de Mille Miglia. Hoewel de Engelse fabrikanten nooit echt succesvol zijn geweest in deze race, was dit voor David Brown geen belemmering om deel te nemen. Hij schreef in 1953 maar liefst vier auto’s in, een DB2 en drie van het type DB3. Twee van deze laatste reden de race uit, de eerste op een goede vijfde plaats met Parnell aan het stuur. De andere, bestuurd door het jonge talent Peter Collins, kwam bijna een uur later binnen op een 17e plaats. Deze auto, te zien in het Louwman Museum, neemt elk jaar nog steeds deel aan de historische editie van de beruchte Mille Miglia.
Inmiddels was men bij Aston Martin tot de conclusie gekomen dat het model DB3 sterk verbeterd moest worden; de DB3S was hier het gevolg van. Dit model was lichter dan zijn voorganger en voorzien van een krachtiger motor wat naast een grotere betrouwbaarheid in later jaren aansprekende resultaten zou geven.
Zo werd in 1952 begonnen met een project dat uiteindelijk tot de door David Brown zo felbegeerde zege op Le Mans zou in 1959 leiden.
Peter Helbach