Van blik naar pomp: hoe benzine en auto elkaar vonden
Hoe kwamen de eerste automobilisten aan hun brandstof? Was er al benzine? Wat was er eerst? De auto of de benzine?
Het uitvinden van het principe van de verbrandingsmotor en deze vervolgens bouwen, vormt mijlpaal in de geschiedenis van de automobiel. Het uitdokteren van de brandstof is bijna net zo belangrijk. Een duidelijke vereiste voor een brandstof is dat deze gemakkelijk ontvlambaar is. Benzine, zoals wij die vandaag de dag kennen, bestond nog niet. Brandstof was er echter wel in een andere vorm.
Afbeelding 1: Bertha Benz haalt brandstof bij de apotheek
De Benz Patent Motorwagen uit 1886, de allereerste auto, liep op ligroïne, een vluchtig soort schoonmaakmiddel dat alleen bij de apotheek verkrijgbaar was. Dit product werd geleverd in grote mandflessen.
In de daaropvolgende jaren, toen de aanschaf van een auto voor velen toegankelijker werd, nam de vraag naar brandstof sterk toe.
Een afgeleid product van ruwe olie, petroleum, bleek een goede basis te zijn voor brandstof. In veel delen van de wereld werd de ruwe olie verwerkt tot tal van producten, waaronder uiteindelijk benzine. Beschikbaarheid was geen beperkende factor. Het produceren van brandstof werd ter hand genomen en commercieel ingezet. Daarna ging het snel met de wereldwijde beschikbaarheid van benzine die aanvankelijk in grote mandflessen werd verkocht. Later werd benzine verpakt in blikken of vaten, die voornamelijk werden verkocht via de petroleumboer.
Pas rond 1920 raakte in Nederland de benzinepomp ingeburgerd. Gezien de plaats die de benzinepomp nu in ons leven inneemt, zou de uitvinding daarvan wereldnieuws zijn geweest, maar niets is minder waar. Net als de auto, kende de benzinepomp een geleidelijke ontwikkeling. In de jaren twintig ging het goed met de economie. Iedereen wilde een graantje mee pikken van de alsmaar stijgende autoverkopen. Elke zichzelf respecterende uitspanning, hotel, garage en dorpssmid zette een benzinepomp voor de deur. Er brak een ware pompgekte los. Tegen het eind van de jaren dertig raakte de markt voor benzinepompen compleet verzadigd. Er was toen een dichtheid van één pomp op vier auto’s. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwam hieraan acuut een einde.
Afbeelding 2: Benzinepompen in het Louwman museum
Na de oorlog kwam het leven weer langzaam op gang. Aanvankelijk was benzine moeilijk te verkrijgen maar dit verbeterde al snel. De verschillende merken voerden felle concurrentie, waarbij de tankstations langs de doorgaande wegen niet alleen dienden als waar ze voor waren bedoeld, maar ook als reclame-uiting voor het merk dat men verkocht. In plaats van de verkoop van hun producten aan ‘de handel’ over te laten, fungeerde de oliemaatschappij direct als verkoper.
Afbeelding 3: Door Dudok ontworpen Esso station in Raamsdonksveer
De architectuur van deze tankstations was vaak bedoeld om de speciale aandacht van de klant te trekken. Een aantal bekende Nederlandse architecten stortte zich op het ontwerp van “functionele” tankstations. Zo ontwierp Willem Dudok een tankstation voor Esso, waarvan er in totaal 112 zijn gebouwd. Er zijn er slechts twee bewaard gebleven, waarvan er één staat op het terrein van Louwman & Parqui in Raamsdonksveer.
De concurrentie tussen de verschillende merken was moordend. Er waren verschillende soorten benzine, “super” en “normaal”. Het verschil zat hem in het octaangetal, dat de klopvastheid aangeeft. Hoe hoger de klopvastheid, hoe sterker de brandstof kan worden samengeperst voordat spontane ontbranding plaats vindt. Verbrandingsmotoren met hoge compressie hebben dus een hoog octaangetal nodig. Ook schermden de verschillende producenten met toevoegsels waardoor de motoren zuiniger zouden worden.
Recentelijk verscheen het boek ´Van blik naar pomp´, van de hand van Rutger Booy en Bas de Voogd. In het boek wordt beschreven hoe benzine en auto elkaar vonden: een fascinerende zoektocht rond benzineverkoop van 1885 tot 1940.